- trouw
- trouw1{{/term}}〈de〉1 [het zich houden aan een verbintenis] fidelity ⇒ loyalty, faith(fulness), allegiance 〈aan land/partij〉2 [volharding] dedication3 [formeel] [gegeven woord] pledge4 [het overeenkomen met een voorbeeld/de waarheid] fidelity ⇒ likeness 〈met betrekking tot iets visueels〉♦voorbeelden:1 te goeder trouw zijn • be bona fide/in good faithte kwader trouw • mala fide, in bad faithtrouw zweren • swear (an oath of) allegiance————————trouw2{{/term}}〈bijvoeglijk naamwoord, bijwoord〉1 [getrouw] faithful2 [volhardend] dedicated3 [nauwkeurig] conscientious♦voorbeelden:1 trouwe onderdanen • loyal subjectselkaar trouw blijven • be/remain faithful/true to each other2 trouw aan zijn beginselen blijven • stick to one's principles3 de voorschriften trouw opvolgen • follow the regulations conscientiously/precisely
Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels. 2015.